"Het hart"

 25 augustus 2013, Br. T. Stier

Afspelen


Download
Audiobestand (MP3)  


Beschrijving
Ons geestelijk hart is de bron van ons geestelijk leven. Ons hart is van nature niet goed (arglistig). De geschiedenis van David, Batseba en Uria is zeer beschamend. De profeet Nathan liet door een gelijkenis het onrecht van David zien. Het Woord van God is als een spiegel, het laat zien hoe arglistig ons hart is. God overtuigt ons door Zijn Geest van onze zonden. David vroeg om vergeving van zijn zonden, maar ook om een ander hart. Wij zondigen omdat we zondaar zijn, dus hebben we een ander hart nodig. Ons oude, vernederd lichaam zal worden afgelegd als we opgenomen worden in het Vaderhuis. David bad niet alleen voor zichzelf, maar ook voor zijn volk; Israel. Zijn gebed stemt overeen met de profetie in Ezechiel 36. Verder bad David God om Zijn Geest niet weg te nemen. We mogen weten dat we Gods Geest hebben ontvangen en dat Hij ons niet meer zal verlaten. Als Israel een nieuw hart zal ontvangen, dan zullen zij als evangelisten uittrekken in de wereld. Het gaat de Here Jezus Christus om ons hart en niet om onze woorden, daden of gaven/talenten. Het gaat om wat uit ons hart komt, maar we worden ook opgeroepen om ons hart te bewaren voor allerlei zonden. De Here Jezus Christus wil gemeenschap met ons hebben. Hij verlangt naar harten die naar Hem uitgaan. Hij verlangt naar hefoffers. Wij kunnen ons hart niet doorgronden, maar Christus doorgrondt ons hart. Zijn Geest overtuigt ons van zonden. Christus wil Zichzelf in ons verheerlijken.


In de preek aangehaalde bijbelteksten (Statenvertaling)

Psalmen 51
1 Een psalm van David, voor den opperzangmeester. (51:2) Toen de profeet Nathan tot hem was gekomen, nadat hij tot Bathseba was ingegaan. (51:3) Wees mij genadig, o God! naar Uw goedertierenheid; delg mijn overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden. 2 (51:4) Was mij wel van mijn ongerechtigheid, en reinig mij van mijn zonde. 3 (51:5) Want ik ken mijn overtredingen, en mijn zonde is steeds voor mij. 4 (51:6) Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen; opdat Gij rechtvaardig zijt in Uw spreken, en rein zijt in Uw richten. 5 (51:7) Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijn moeder ontvangen. 6 (51:8) Zie, Gij hebt lust tot waarheid in het binnenste, en in het verborgene maakt Gij mij wijsheid bekend. 7 (51:9) Ontzondig mij met hysop, en ik zal rein zijn; was mij, en ik zal witter zijn dan sneeuw. 8 (51:10) Doe mij vreugde en blijdschap horen; dat de beenderen zich verheugen, die Gij verbrijzeld hebt. 9 (51:11) Verberg Uw aangezicht van mijn zonden, en delg uit al mijn ongerechtigheden. 10 (51:12) Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij een vasten geest. 11 (51:13) Verwerp mij niet van Uw aangezicht, en neem Uw Heiligen Geest niet van mij. 12 (51:14) Geef mij weder de vreugde Uws heils; en de vrijmoedige geest ondersteune mij. 13 (51:15) Zo zal ik den overtreders Uw wegen leren; en de zondaars zullen zich tot U bekeren. 14 (51:16) Verlos mij van bloedschulden, o God, Gij, God mijns heils! zo zal mijn tong Uw gerechtigheid vrolijk roemen. 15 (51:17) Heere, open mijn lippen, zo zal mijn mond Uw lof verkondigen. 16 (51:18) Want Gij hebt geen lust tot offerande, anders zou ik ze geven; in brandofferen hebt Gij geen behagen. 17 (51:19) De offeranden Gods zijn een gebroken geest; een gebroken en verslagen hart zult Gij, o God! niet verachten. 18 (51:20) Doe wel bij Sion naar Uw welbehagen; bouw de muren van Jeruzalem op. 19 (51:21) Dan zult Gij lust hebben aan de offeranden der gerechtigheid, aan brandoffer en een offer, dat gans verteerd wordt; dan zullen zij varren offeren op Uw altaar. 


Spreuken 4:23
23 Behoed uw hart boven al wat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens. 


Jeremia 17:9-10
9 Arglistig is het hart, meer dan enig ding, ja, dodelijk is het, wie zal het kennen? 10 Ik, de HEERE, doorgrond het hart, en proef de nieren; en dat, om een iegelijk te geven naar zijn wegen, naar de vrucht zijner handelingen. 


2 Samuel 11
1 En het geschiedde met de wederkomst van het jaar, ter tijde als de koningen uittrekken, dat David Joab, en zijn knechten met hem, en gans Israel henenzond, dat zij de kinderen Ammons verderven, en Rabba belegeren zouden. Doch David bleef te Jeruzalem. 2 Zo geschiedde het tegen den avondtijd, dat David van zijn leger opstond, en wandelde op het dak van het koningshuis, en zag van het dak een vrouw, zich wassende; deze vrouw nu was zeer schoon van aanzien. 3 En David zond henen, en ondervraagde naar deze vrouw; en men zeide: Is dat niet Bathseba, de dochter van Eliam, de huisvrouw van Uria, den Hethiet? 4 Toen zond David boden henen, en liet haar halen. En als zij tot hem ingekomen was, lag hij bij haar, (zij nu had zich van haar onreinigheid gezuiverd), daarna keerde zij weder naar haar huis. 5 En die vrouw werd zwanger; zo zond zij henen, en liet David weten, en zeide: Ik ben zwanger geworden. 6 Toen zond David tot Joab, zeggende: Zend Uria, den Hethiet, tot mij. En Joab zond Uria tot David. 7 Als nu Uria tot hem kwam, zo vraagde David naar den welstand van Joab, en naar den welstand des volks, en naar den welstand des krijgs. 8 Daarna zeide David tot Uria: Ga af naar uw huis, en was uw voeten. En toen Uria uit des konings huis uitging, volgde hem een gerecht des konings achterna. 9 Maar Uria leide zich neder voor de deur van des konings huis, met al de knechten zijns heren; en hij ging niet af in zijn huis. 10 En zij gaven het David te kennen, zeggende: Uria is niet afgegaan in zijn huis. Toen zeide David tot Uria: Komt gij niet van de reis? Waarom zijt gij niet afgegaan in uw huis? 11 En Uria zeide tot David: De ark, en Israel, en Juda blijven in de tenten; en mijn heer Joab, en de knechten mijns heren zijn gelegerd op het open veld, en zou ik in mijn huis gaan, om te eten en te drinken, en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo waarachtig als gij leeft en uw ziel leeft, indien ik deze 12 Toen zeide David tot Uria: Blijf ook heden hier, zo zal ik u morgen afzenden. Alzo bleef Uria te Jeruzalem, dien dag en den anderen dag. 13 En David nodigde hem, zodat hij voor zijn aangezicht at en dronk, en hij maakte hem dronken. Daarna ging hij in den avond uit, om zich neder te leggen op zijn leger, met zijns heren knechten, maar ging niet af in zijn huis. 14 Des morgens nu geschiedde het, dat David een brief schreef aan Joab; en hij zond dien door de hand van Uria. 15 En hij schreef in dien brief, zeggende: Stel Uria vooraan tegenover den sterksten strijd, en keer van achter hem af, opdat hij geslagen worde en sterve. 16 Zo geschiedde het, als Joab op de stad gelet had, dat hij Uria stelde aan de plaats, waarvan hij wist, dat aldaar strijdbare mannen waren. 17 Als nu de mannen der stad uittogen en met Joab streden, vielen er van het volk, van Davids knechten, en Uria, de Hethiet, stierf ook. 18 Toen zond Joab heen, en liet David den gansen handel van dezen strijd weten. 19 En hij beval den bode, zeggende: Als gij zult geeindigd hebben den gansen handel van dezen strijd tot den koning uit te spreken; 20 En het zal geschieden, indien de grimmigheid des konings opkomt, en hij tot u zegt: Waarom zijt gij zo na aan de stad gekomen om te strijden? Wist gij niet, dat zij van den muur zouden schieten? 21 Wie sloeg Abimelech, den zoon van Jerubbeseth? Wierp niet een vrouw een stuk van een molensteen op hem van den muur, dat hij te Thebez stierf? Waarom zijt gij tot den muur genaderd? Dan zult gij zeggen: Uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood. 22 En de bode ging heen, en kwam in, en gaf David te kennen alles, waar hem Joab om uitgezonden had. 23 En de bode zeide tot David: Die mannen zijn ons zeker te machtig geweest, en zijn tot ons uitgetogen in het veld; maar wij zijn tegen hen aan geweest tot aan de deur der poort. 24 Toen schoten de schutters van den muur af op uw knechten, dat er van des konings knechten dood gebleven zijn; en uw knecht, Uria, de Hethiet, is ook dood. 25 Toen zeide David tot den bode: Zo zult gij tot Joab zeggen: Laat deze zaak niet kwaad zijn in uw ogen, want het zwaard verteert zowel dezen als genen; versterk uw strijd tegen de stad, en verstoor ze; versterk hem alzo. 26 Als nu de huisvrouw van Uria hoorde, dat haar man Uria dood was, zo droeg zij leed over haar heer. 27 En als de rouw was overgegaan, zond David heen, en nam haar in zijn huis; en zij werd hem ter vrouwe, en baarde hem een zoon. Doch deze zaak, die David gedaan had, was kwaad in de ogen des HEEREN. 


Ezechiel 36:25-28
25 Dan zal Ik rein water op u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinigheden en van al uw drekgoden zal Ik u reinigen. 26 En Ik zal u een nieuw hart geven, en zal een nieuwen geest geven in het binnenste van u; en Ik zal het stenen hart uit uw vlees wegnemen, en zal u een vlesen hart geven. 27 En Ik zal Mijn Geest geven in het binnenste van u; en Ik zal maken, dat gij in Mijn inzettingen zult wandelen, en Mijn rechten zult bewaren en doen. 28 En gij zult wonen in het land, dat Ik uw vaderen gegeven heb, en gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. 



Deze spreker:
Br. T. Stier

Zoek op trefwoord:
Hart
Reiniging