"Psalm 55: een profetische psalm"

 3 februari 2013, Br. T. Stier

Afspelen


Download
Audiobestand (MP3)  


Beschrijving
David was in zeer grote nood en toch vertrouwde hij op God. Wij mogen God volkomen vertrouwen in onze zorgen en nood. God is ons een Hulp in de moeilijke omstandigheden. David beschreef zijn nood. De nood van het huidige Israel is herkenbaar in deze psalm. Ook onze eigen nood is misschien herkenbaar in deze psalm. David was op de vlucht voor zijn eigen zoon Absalom en zijn raadsman Achitofel. De raad van Achitofel stond bijna gelijk aan een Woord van God. Raadgevers zijn goed, maar we kunnen ons alleen volledig toevertrouwen aan Gods Woord. Hij heeft Zijn Heilige Geest aan ons gegeven. David schreef ook profetisch over de nood van de Here Jezus, toen Judas Hem verraadde, de discipelen sliepen terwijl Hij streed en Petrus Hem verloochende. Ook zal in de nabije toekomst de goddeloze opstaan tegen de Here Jezus Christus. De antichrist zal net als Absalom veel mensen inpalmen. Ook zal er voor Israel een tijd van benauwdheid aanbreken. God zal dan ingrijpen en zal oordelen. Maar eerst zal er een tijd van afval komen. In deze tijd kunnen wij standhouden in de kracht van Christus, die alles overwonnen heeft.


In de preek aangehaalde bijbelteksten (Statenvertaling)

Psalmen 55
1 Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op de Neginoth. (55:2) O God! neem mijn gebed ter oren, en verberg U niet voor mijn smeking. 2 (55:3) Merk op mij, en verhoor mij; ik bedrijf misbaar in mijn klacht, en maak getier; 3 (55:4) Om den roep des vijands, vanwege de beangstiging des goddelozen; want zij schuiven ongerechtigheid op mij, en in toorn haten zij mij. 4 (55:5) Mijn hart smart in het binnenste van mij, en verschrikkingen des doods zijn op mij gevallen. 5 (55:6) Vrees en beving komt mij aan, en gruwen overdekt mij; 6 (55:7) Zodat ik zeg: Och, dat mij iemand vleugelen, als ener duive, gave! ik zou henenvliegen, waar ik blijven mocht. 7 (55:8) Ziet, ik zou ver wegzwerven, ik zou vernachten in de woestijn. Sela. 8 (55:9) Ik zou haasten, dat ik ontkwame, van den drijvenden wind, van den storm. 9 (55:10) Verslind hen, HEERE! deel hun tong; want ik zie wrevel en twist in de stad. 10 (55:11) Dag en nacht omringen zij haar op haar muren; en ongerechtigheid en overlast is binnen in haar. 11 (55:12) Enkel verderving is binnen in haar; en list en bedrog wijkt niet van haar straat. 12 (55:13) Want het is geen vijand, die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet, die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hem verborgen hebben. 13 (55:14) Maar gij zijt het, o mens, als van mijn waardigheid, mijn leidsman en mijn bekende! 14 (55:15) Wij, die te zamen in zoetigheid heimelijk raadpleegden; wij wandelden in gezelschap ten huize Gods. 15 (55:16) Dat hun de dood als een schuldeiser overvalle, dat zij als levend ter helle nederdalen; want boosheden zijn in hun woning, in het binnenste van hen. 16 (55:17) Mij aangaande, ik zal tot God roepen, en de HEERE zal mij verlossen. 17 (55:18) Des avonds, en des morgens, en des middags zal ik klagen en getier maken; en Hij zal mijn stem horen. 18 (55:19) Hij heeft mijn ziel in vrede verlost van den strijd tegen mij; want met menigte zijn zij tegen mij geweest. 19 (55:20) God zal horen, en zal hen plagen, als die van ouds zit, Sela; dewijl bij hen gans geen verandering is, en zij God niet vrezen. 20 (55:21) Hij slaat zijn handen aan degenen, die vrede met Hem hadden; hij ontheiligt Zijn verbond. 21 (55:22) Zijn mond is gladder dan boter, maar zijn hart is krijg; zijn woorden zijn zachter dan olie, maar dezelve zijn blote zwaarden. 22 (55:23) Werp uw zorg op den HEERE, en Hij zal u onderhouden; Hij zal in eeuwigheid niet toelaten, dat de rechtvaardige wankele. 23 (55:24) Maar Gij, o God! zult die doen nederdalen in den put des verderfs; de mannen des bloeds en bedrogs zullen hun dagen niet ter helft brengen; ik, daarentegen, zal op U vertrouwen. 


Psalmen 3
1 Een psalm van David, als hij vlood voor het aangezicht van zijn zoon Absalom. (3:2) O HEERE! hoe zijn mijn tegenpartijders vermenigvuldigd; velen staan tegen mij op. 2 (3:3) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. 3 (3:4) Doch Gij, HEERE! zijt een Schild voor mij, mijn eer, en Die mijn hoofd opheft. 4 (3:5) Ik riep met mijn stem tot den HEERE, en Hij verhoorde mij van den berg Zijner heiligheid. Sela. 5 (3:6) Ik lag neder en sliep; ik ontwaakte, want de HEERE ondersteunde mij. 6 (3:7) Ik zal niet vrezen voor tienduizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten. 7 (3:8) Sta op, HEERE, verlos mij, mijn God; want Gij hebt al mijn vijanden op het kinnebakken geslagen; de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken. 8 (3:9) Het heil is des HEEREN; Uw zegen is over Uw volk. Sela. 


Openbaring 12
1 En er werd een groot teken gezien in den hemel; namelijk een vrouw, bekleed met de zon; en de maan was onder haar voeten, en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren; 2 En zij was zwanger, en riep, barensnood hebbende, en zijnde in pijn om te baren. 3 En er werd een ander teken gezien in den hemel; en ziet, er was een grote rode draak, hebbende zeven hoofden, en tien hoornen, en op zijn hoofden zeven koninklijke hoeden. 4 En zijn staart trok het derde deel der sterren des hemels, en wierp die op de aarde. En de draak stond voor de vrouw, die baren zou, opdat hij haar kind zou verslinden, wanneer zij het zou gebaard hebben. 5 En zij baarde een mannelijken zoon, die al de heidenen zou hoeden met een ijzeren roede; en haar kind werd weggerukt tot God en Zijn troon. 6 En de vrouw vluchtte in de woestijn, alwaar zij een plaats had, haar van God bereid, opdat zij haar aldaar zouden voeden duizend tweehonderd zestig dagen. 7 En er werd krijg in den hemel: Michael en zijn engelen krijgden tegen den draak, en de draak krijgde ook en zijn engelen. 8 En zij hebben niet vermocht, en hun plaats is niet meer gevonden in den hemel. 9 En de grote draak is geworpen, namelijk de oude slang, welke genaamd wordt duivel en satanas, die de gehele wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde; en zijn engelen zijn met hem geworpen. 10 En ik hoorde een grote stem, zeggende in den hemel: Nu is de zaligheid, en de kracht, en het koninkrijk geworden onzes Gods; en de macht van Zijn Christus; want de verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht is nedergeworpen. 11 En zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe. 12 Hierom bedrijft vreugde, gij hemelen, en gij, die daarin woont! Wee dengenen, die de aarde en de zee bewonen, want de duivel is tot u afgekomen, en heeft groten toorn, wetende, dat hij een kleinen tijd heeft. 13 En toen de draak zag, dat hij op de aarde geworpen was, zo heeft hij de vrouw vervolgd, die het manneken gebaard had. 14 En der vrouwe zijn gegeven twee vleugelen eens groten arends, opdat zij zou vliegen in de woestijn, in haar plaats, alwaar zij gevoed wordt een tijd, en tijden, en een halven tijd, buiten het gezicht der slang. 15 En de slang wierp uit haar mond achter de vrouw water als een rivier, opdat hij haar door de rivier zou doen wegvoeren. 16 En de aarde kwam de vrouw te hulp, en de aarde opende haar mond, en verzwolg de rivier, welke de draak uit zijn mond had geworpen. 17 En de draak vergrimde op de vrouw, en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad, die de geboden Gods bewaren, en de getuigenis van Jezus Christus hebben.